scharf

scharf¹

〈bijvoeglijk naamwoord; schärfer, (am) schärfst(en)〉

1 scherp ⇒ bijtend; fel, heftig; streng; pikant

2 (zeer) snel, pijlsnel

3 〈informeel〉tof, geweldig

4 〈informeel; pejoratief〉gek ⇒ sterk

5 〈informeel〉geil ⇒ heet, wulps

♦voorbeelden:

1    ein scharfer Hund • (a) een agressieve hond; 〈 (b) figuurlijk〉een hete bliksem

      scharf blickend • (a) scherpziend; 〈 (b) figuurlijk〉scherpzinnig, schrander

      scharf bremsen • krachtig, hard remmen

      scharf prüfen • scherp, streng examineren

      scharf schießen 〈ook figuurlijk〉 • met scherp schieten

      scharf vorgehen • hard optreden

      aufs Schärfste, schärfste kritisieren • zeer scherp, uiterst fel kritiseren

      〈informeel〉 einen Scharfen trinken • een borreltje, neut drinken

      〈informeel; figuurlijk〉 er ist ein ganz Scharfer • hij is een kwaje, lastige

2    scharfe Rennwagen • snelle raceauto's

      ein scharfes Tempo • een hoog tempo

      scharf fahren • hard rijden

4    ganz schön scharf, wie sie ihn ausnutzt • al te gek hoe ze hem uitbuit

5    scharf auf eine Sache sein • wild, verzot op iets zijn

      auf jemanden scharf sein • (a) op iemand geil zijn; (b) het op iemand gemunt hebben

————————

scharf²

〈bijwoord〉

1 scherp ⇒ vlak

2 uiterst ⇒ helemaal

♦voorbeelden:

2    scharf rechts fahren • uiterst rechts rijden